De afgelopen jaren is er veel gewijzigd op pensioengebied. Hieronder vindt u een kort overzicht van de belangrijkste wijzigingen.

Verhoging AOW leeftijd

In het Pensioenakkoord van juni 2019 is afgesproken dat de AOW-leeftijd in 2020 en 2021 wordt bevroren op 66 jaar en 4 maanden (in plaats van 66 jaar en 8 maanden in 2020 en 67 jaar in 2021). Daarna stijgt de AOW-leeftijd in stappen naar 67 jaar in 2024 in plaats van al in 2021. De huidige 1-op-1-koppeling aan de levensverwachting wordt gedeeltelijk losgelaten: de stijging van de levensverwachting met één jaar zal leiden tot een stijging van de AOW-leeftijd met acht maanden (en niet met één jaar). Deze wetgeving is per 1 januari 2020 in werking getreden.

De wijzigingen van de AOW-leeftijd staan los van de pensioen richtleeftijd die in pensioenregelingen (2e pijler) wordt gehanteerd. Deze is in veel pensioenregelingen 68 jaar. Ook deze pensioenleeftijd zal de komende jaren minder snel stijgen dan voorzien.

De AOW-leeftijd wordt volgens onderstaand schema verhoogd.

Jaar AOW-leeftijd vanaf 2020 2020 66 jaar en 4 maanden

2020 66 jaar en 4 maanden

2021 66 jaar en 4 maanden

2022 66 jaar en 7 maanden

2023 66 jaar en 10 maanden

2024 67 jaar

Voor meer informatie omtrent de hoogte van de AOW verwijzen wij u naar de website van de Sociale Verzekeringsbank, www.svb.nl.

Het pensioenlandschap in Nederland

In Nederland is geen algemeen geldende pensioenplicht van toepassing. Een pensioentoezegging maakt onderdeel uit van de arbeidsvoorwaarden en is daardoor in principe een aangelegenheid tussen de werkgever en zijn werknemers onderling.

Het wettelijke kader

In de Pensioenwet (PW) is vastgelegd dat werkgevers een toegezegde pensioenregeling buiten de eigen onderneming moeten onderbrengen. De gekozen pensioenuitvoerder moet zelfs een entiteit zijn die volledig zelfstandig is van de onderneming die de pensioentoezegging doet.

Als een werkgever een pensioentoezegging doet ontstaat hierdoor een driehoeksrelatie tussen de betrokken partijen, zoals afgebeeld in onderstaande figuur.

Figuur 1: de driehoeksrelatie van de pensioentoezegging

Het beginpunt van de pensioentoezegging is dus altijd de pensioenovereenkomst, waarin de werkgever en de werknemers een pensioenregeling overeenkomen. De werkgever kiest daarbij een pensioenuitvoerder die de risico’s van de pensioentoezegging draagt en de administratie voert. Ook neemt de pensioenuitvoerder de communicatie over de pensioenregeling op zich. De afspraken hierover liggen vast in de uitvoeringovereenkomst. De relatie tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemers aan de pensioenregeling is tenslotte vastgelegd in het pensioenreglement.

In Nederland wordt het prudentieel toezicht uitgevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB). De Autoriteit Financiële Markten (AFM) ziet met name toe op een juiste uitvoering van de administratie en de communicatie door de uitvoerders.

Marktverdeling pensioenuitvoerders

De Nederlandse markt wordt vooral gedomineerd door de Bedrijfstak Pensioenfondsen (BPF). Alhoewel er geen algemene pensioenplicht geldt in Nederland, is de deelname aan deze BPF’en vaak wel verplicht gesteld voor werkgevers en werknemers in de betrokken bedrijfstak. Deze verplichtstelling is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verleend op verzoek van de werkgevers- en werknemersorganisaties in de bedrijfstak.

Deze dominante marktpositie van de BPF’en is duidelijk herkenbaar in onderstaande schematische weergave van de verdeling van de markt naar pensioenuitvoerders.

Figuur 2: verdeling van de markt naar pensioenuitvoerders

Grote ondernemingen die niet onder een verplicht gesteld BPF vallen hebben in het verleden vaak gekozen voor het oprichten van een eigen ondernemingspensioenfonds. In de laatste jaren neemt het aantal ondernemingspensioenfondsen sterk af. Waren er in 2007 nog 957 ondernemings-pensioenfondsen geregistreerd bij DNB, begin 2020 waren dit er nog maar 150. De belangrijkste oorzaak van deze afname ligt in de toenemende complexiteit en bijbehorende kosten van het besturen van dergelijke fondsen. Ook de toenemende populariteit van beschikbare premieregelingen drukt hier zijn stempel op. DNB stuurt nadrukkelijk op het liquideren van in haar ogen niet levensvatbare ondernemingspensioenfondsen.

Het belangrijkste alternatief voor de uitvoering van de pensioenregeling wordt vanuit historisch perspectief geboden door verzekeraars. Het grootste verschil tussen een verzekerde pensioenregeling en een pensioenregeling bij een pensioenfonds is de geboden garantie. Verzekeraars moeten de opgebouwde pensioenaanspraak altijd gegarandeerd uitkeren, ook als de economische omstandigheden veranderen. Zoals de laatste jaren veel in de publiciteit is gekomen, hebben pensioenfondsen daarentegen de mogelijkheid om de pensioenaanspraken te verlagen als het economisch tegenzit (het zogenoemde ‘afstempelen’).

Bij verzekeraars kunnen traditioneel zowel de zogenoemde toegezegde aanspraken-regelingen (‘Defined Benefits’ oftewel DB) worden verzekerd als de beschikbare premieregelingen (‘Defined Contribution’ oftewel DC). Binnen de markt van DC-regelingen is er sinds een aantal jaren een specifieke pensioenuitvoerder populair, de Premie Pensioeninstelling (PPI). De PPI mag zelf geen risico’s dragen. Daarom maken zij gebruik van (her)verzekeringscontracten voor de risico’s van overlijden en arbeidsongeschiktheid. Verder zijn het relatief eenvoudig georganiseerde uitvoerders die daardoor een lagere kostenstructuur hebben dan traditionele verzekeraars. Hierdoor zijn beschikbare premieregelingen de afgelopen jaren duidelijk goedkoper geworden in uitvoeringskosten.

Sinds 2016 is wederom een nieuwe pensioenuitvoerder toegelaten, het Algemene Pensioenfonds (APF). In de APF worden gelijkwaardige pensioenregelingen ondergebracht in zogenoemde ‘kringen’. Binnen deze kringen worden de pensioenregelingen van meerdere werkgevers gezamenlijk uitgevoerd. Deze samenwerking kan leiden tot interessante kostenbesparingen. Ook kan een gezamenlijk beleggingsbeleid leiden tot betere rendementen op de onderliggende beleggingen. Vooral verzekeraars hebben het initiatief genomen tot het oprichten van een APF. De hoge garantiekosten van de traditionele verzekerde regeling kost verzekeraars in belangrijke mate marktaandeel. Via een APF proberen zij een deel van deze markt te behouden. Doordat binnen een APF de pensioenen niet gegarandeerd worden, kunnen de pensioenpremies lager zijn.

Stijgende populariteit beschikbare premieregelingen

Bij de BPF’en is de DB-regeling nog altijd de meest dominant aanwezige pensioenregeling. Met name vanuit de vakbonden wordt er nog veel waarde gehecht aan de relatieve zekerheid van het toezeggen van een jaarlijkse pensioenuitkering. Het economisch zware weer van de afgelopen jaren heeft aangetoond dat deze uitkeringen feitelijk ook niet zeker zijn, door het uitblijven van toeslagen en de dreiging van het korten van de pensioenen.

In de ‘vrije markt’ van de verzekerde pensioenregelingen is daarentegen een zeer opvallende trend waarneembaar. Waar 20 jaar geleden met name de eindloonregeling de boventoon voerde binnen de verdeling over de verschillende pensioenvormen, is deze inmiddels vrijwel geheel verdwenen. De beschikbare premieregeling is nu meest voorkomende pensioenvorm. Het aantal DB-regelingen neemt nog altijd af. Voor zover nog sprake is van een DB-regeling is deze meestal opgezet volgens het middelloon systeem. In onderstaande figuur is deze ontwikkeling schematisch weergegeven.

Figuur 3: verdeling vrije markt naar pensioenregeling